dinsdag 8 april 2008

Man Bijt Hond tafereel

Aangekomen bij het huis waar ik de komende drie uur zal gaan schoonmaken, bel ik aan. Ik weet inmiddels dat de voorgevel en de inrichting van de vensterbank verklappen wat mij ongeveer te wachten staat.

Symmetrisch geplaatste Orchideeën in de vensterbank zijn het fijnst: Lekker voorspelbaar, routinematig werken. Voorstellen, stoffen, thee drinken, stofzuigen, en afhankelijk van het weer de ramen lappen. Bedankt en tot ziens!

Zo niet vanmorgen.

De voorkamerruit is op ooghoogte slordig beplakt met een plastic gekleurde strook met bloempatronen. Daarboven een scheef hangende luxaflex. In de vensterbank een opengeslagen bijbel op een standaard, naar buiten toe gericht. Op de voordeur een provisorisch, handgeschilderd bordje met ‘Relegjuze Dr. H.J.M. [Achternaam]’.

Ik ben benieuwd.

Dan zwaait de deur open. ‘Hallo!’ roept een uitermate excentrieke vrouw van middelbare leeftijd – vóór haar een met glimmende papiertjes versierde rollator. ‘Eerst maar eens boodschappen doen!’ Ik zeg haar goedemorgen, stel me voor en geef haar een hand. Ze heeft felroze, slordig opgeplakte kunstnagels. Behalve om haar duimen, daar omheen zitten Jip en Janneke pleisters.

Ze draagt iets dat lijkt op een hoofddoek, maar ze benadrukt op luide toon dat ze niet Moslim is. Aan haar rollator hangt een kanariegele tas met regenboogstrepen, beplakt met roze Christuskruizen. Op naar Albert Heijn.

‘Hallo!’ roept ze ook daar – dit keer tegen niemand in het bijzonder. Ik help haar de boodschappen te vinden. Bij alles wat ze nodig heeft, licht ze toe waarom – op aanhoudend luide toon. ‘Ik neem altijd brandnetelthee! Dat is goed voor mijn ingewanden!’

Op de terugweg genieten we van de zon en de beginnende lente. We kletsen wat. Ik zacht, zij hard. Ik denk dat ook zij haar volume naar beneden zal brengen als ik zachtjes praat, maar dat is niet zo.

Eenmaal thuis, hang ik mijn jas aan de kapstok, over een trainingsjasje dat veel weg heeft van dat van De Alleenstaande Vandaal. Overal hangen plaatjes aan de muren, met kabouters, zeemeerminnen en Barbies (de echte), afgewisseld met teksten over wonderen en vrede. Samen pakken we de boodschappen uit. Haar huis is een bende, in alle kleuren van de regenboog. Ik ben blij dat ik mijn schoonmaakhandschoenen niet vergeten ben.

Terwijl ik de stapel (gebruikte!) incontinentieluiers uit de hoek van de keuken verzamel in een vuilniszak, vertelt deze mevrouw mij dat zij een aartsengel is. ‘God had het heel druk!’ roept ze, ‘en heeft mij hierheen gestuurd! Gelukkig waken er drie engelen over mij! ’s Ochtends Muriël, van 6 tot 12 – nu dus. ’s Middags Rafaël tot 18 uur en ’s avonds Michaël!’ Ondertussen ben ik blij verrast de luiers niet te ruiken. ‘Ik maak veel wonderen mee! Gisteren nog! Ik hoorde God! Zó’n líeve man is dat! Ik zag Jezus ook een keer, maar daar schrok ik van hoor! Die heeft níemand ooit gezien, alleen ik! Laatst zag ik ook ineens de hemelpoort. Met een héél hoge, smalle deur ervoor, van 100% goud. En allemaal modern geklede vrouwen eromheen op een tribune, die voor mij aan het zingen waren!’

Dan is ze een beetje moe. Ze roept dat ze even op bed gaat liggen en vraagt of ik de kamer even wil stoffen. Wat een rust. Ze heeft geen stofdoek, maar een plumeau, ook in regenboogkleuren. Ik kan bijna nergens stoffen, want óveral ligt zooi. Poppen, knuffels, beeldjes, frutsels, kralen, heel veel tekeningen, briefjes, kapotte kunstnagels. Nadat ik ook heb gestofzuigd en de ramen gezeemd, vind ik het mooi geweest. Ik maak haar voorzichtig wakker, vertel dat alles klaar is en vraag of ze het goed vindt dat ik weer naar huis ga. Dat is goed, ik krijg een hand. ‘Bedankt hè!’ roept ze.

Terug bij de voordeur zie ik dat er met Typex een aantal Christuskruizen op getekend is, met daaronder ‘Jezus red!’ (zonder 't'). Ik hoop dat het waar is.

Geen opmerkingen: