zaterdag 23 juli 2011

Natuurlijk

Getroffen door wat ik net gelezen had, sloeg ik de krant weer dicht. Ik keek naar buiten en was blij te zien dat de koeien er even loom en ongestoord graasden. Nog even en dan kwam ik aan bij station Deventer.

Haar vader bracht ons weg, naar een dorpje in de buurt. We maakten grapjes in de auto, en praatten over zijn nieuwe huis. Ze hadden het helemaal kaal gestript en weer opgebouwd. Ik werd doodmoe bij de gedachte, maar hij vertelde met aanstekelijk enthousiasme hoe heerlijk ze het vonden. Ik vertelde over mijn voortdurende zoektocht naar een huis en over de kamer in Amsterdam, waar ik toch maar niet naartoe verhuisde. Haar vader zei dat hij zich bijna schaamde, omdat hij net zo vrolijk had verteld over hun nieuwe keuken, die drie keer de oppervlakte van mijn kamer had. Dit wuifde ik natuurlijk weg.

Met drie zoenen zeiden we hem gedag. We liepen langs een meertje in de zon. Het was prachtig. Een bruggetje van Monet, schitterende wolken die razendsnel voorbij dreven. Boerderijen met rode luiken, rieten daken en geraniums. Een bosje wortels voor vijftig cent langs de kant van de weg. Koolwitjes, reigers, knotwilgen, paddestoelen. Uitwaaien langs de Ijssel, vliegers op de uiterwaarden. 

We dronken koffie bij een landhuis en daar vertelde ze het me. Haar vader had nog een paar jaar, hooguit. En ze praatte maar door, die lieverd. Waarom het goed was zoals het was en hoe mooi de dingen tot nu toe waren gelopen. Hoe hij genoot van zijn leven, nu. Ze praatte over trouwen en terwijl ze verder vertelde veegde ze haar tranen weg. Haar stem trilde niet eens. Het begon harder te regenen. 

Binnen dronken we koffie en werden we stil. Ik vroeg om een vuurtje en ze stak er het kaarsje op tafel mee aan. Toen kwam de rust. We praatten verder en alles werd helder. Die wonderlijke rust hield de hele middag aan. Broodjes eten aan de oever. Een man op een boot stak zijn hand naar ons op.

Toen we bijna terug waren belde ze haar vader, die aan de andere kant van het water woont. Hij kwam er even aan. Daar stond hij, heel klein. In de verte aan de overkant van dat onstuimige water. Bovenop de dijk, zijn vrouw vlak naast hem. Het waaide hard, onze haren voor de ogen. Ze zwaaiden ons uit. En wij hen.